Lestmaal op ene zomerse dag,
Maar hoort, wat ik bevalligs zag
Van Jezus en Sint Janneke,
Die speelden met een lammeke
Al in dat groen geklaverd land,
Met een papschoteltje in hun hand.
Die witte, vette voetjes die waren bloot,
Hun lippekens als koraal zo rood.
De zoete vette praterkens
Die zaten bij de waterkens:
Het zonneke dat scheen daar zo heet,
Zij deden malkandren met melkske bescheed,
D'een troetelde dat lammeke zijn hoot
En d'ander kietelde het onder zijne poot.
Het lammeke ging springen
En Janneke ging zingen
En huppelde en trippelde al door de wei
En deze krollebollekens, die dansten allebei.
En als het dansen was gedaan,
Zo moest het lammeke eten gaan.
En Jezus gaf wat brooike,
Johannes gaf wat hooike;
Ter wereld en was nooit meerder vreugd
Dan deze twee kozijntjes waren verheugd.
Johannes zijn klein neefje nam
En zette hem boven op dat lam:
"Schoon manneke, gij moet rijden,
Ik zal U thuis gaan leiden,
Want Moeierke die zal zijn in pijn,
Waar dat wij zo lang gebleven zijn."
Zij zaten en reden al overhand
En rolden en tuimelden in het zand.
En deze twee klein jongeskens
Die deden zulke sprongeskens
En alle de kinderkens zagen hen aan,
Totdat ze tenleste zijn thuis gegaan.
De moeder die maakte op staande voet
Van suiker en melk een pappeke zoet.
Daar zaten de twee babbaartjes,
Daar aten de twee slabbaartjes
En waren zo vrolijk en zo blij:
Geen konings banket en heeft er bij.
Na tafel zo dankten zij onzen Heer
En vielen bei op hun kniekens neer.
Maria gaf een kruizeke,
Daar toe een suikerhuizeke
En zong hen stillekens in de slaap!
En naar het stalleke ging het schaap!