Herders, Hij is geboren
In't midden van de nacht,
Die zolang vantevoren
De wereld heeft verwacht.
"Vrolijk, o herderkens,"
Zongen ons d'engelkens,
Zongen met blijde stem:
"Haast u naar Bethlehem!"
Wij, arme slechte liekens,
Gelijk de boeren zijn,
Ontwekten ons gebuurkens
En in de maneschijn
Liepen met blij geschal
Naar deze arme stal,
Daar ons de eng'lenzang
Altemaal toe bedwang.
Als wij daar zijn gekomen,
Ziet, een klein kindeke
Leit op't strooi nieuw geboren,
Zoet als een lammeke;
D'oogskens van stonden aan
Zag men vol tranen staan,
't Weende uit druk en rouw
In deze straffe kou.
Ik nam mijn fluitje, een ander
Die nam zijn moezeltje
En dus fluiten en zongen
Voor't zoete kindeke:
Na, na, na, kindje teer,
Sus, sus, en krijt niet meer,
Doet uw klein oogskens toe:
Zij zijn van krijten moe.
Ziet, wij schenken u samen
Een teer klein lammeke,
Boter, melk en sane
Voor uw lief mondeke:
Na, na, na, kindje teer,
Sus, sus, en krijt niet meer,
Doet uw klein oogskens toe:
Zij zijn van krijten moe.
't Kindje begon te slapen,
De moeder sprak ons aan:
"Lieve herderkens samen,
Wilt zoetjes buiten gaan:
U-lie' zij peis en vreê,
Dat brengt mijn kind u mee,
Want 't is uw God en Heer:
Komt morgen nog eens weer!"