Geldeloos, je doet me pijn

Geldeloos, je doet me pijn.
Al mijn vreugd doe je verdrogen:
Ik zou zo gaarne vrolijk zijn,
Wou 't mijn buidel gedogen, gedogen.

't Was me vantevoren gezeid,
Ik wou er niet naar horen:
Had ik een penninkske weggeleid,
Dat mocht me nu oorboren, oorboren.

Toen ik goed geldeke had in mijn tas,
Toen ging ik met de goei gezellen,
Maar nu mijn geld is al verbrast,
Nu moet ik boomkens tellen, ja tellen.

Pot en kanne, het is al verbracht!
Waar zal ik meer gaan halen?
De vrouwe die mij te borgen placht,
Die moet ik nu wel betalen, betalen.

Die dit liedeken heeft gemaakt,
Och, God die wil hem geven
Zijn heilige gratie in deze tijd,
Hierna het eeuwig leven, het eeuwig leven.