De koekoek op de toren zat,
De koekoek op de toren zat,
De koekoek op de toren zat,
Zat, zat, dideldat,
Het regent en sneeuwt en het wordt niet nat.
De koekoek spreidt zijn veren uit,
De koekoek spreidt zijn veren uit,
De koekoek spreidt zijn veren uit,
Uit, uit, didelduit,
Toen vloog hij op een goudsmidshuis.
"Smeed mij een gouden rozenkrans,
Smeed mij een gouden rozenkrans,
Smeed mij een gouden rozenkrans,
Krans, krans, dideldans,
Waar ik met mijn zoete liefje om dans.
Geef mij mijn lief, dat ik haar gun,
Geef mij mijn lief, dat ik haar gun,
Geef mij mijn lief, dat ik haar gun,
Gun, gun, dideldun,
Het eerste jaar een boerenzeun.
En’t tweede jaar een dochter fijn,
En’t tweede jaar een dochter fijn,
En’t tweede jaar een dochter fijn,
Fijn, fijn, dideldijn,
Totdat er vijf en twintig zijn.
Ja, vijf en twintig aan de dis,
Ja, vijf en twintig aan de dis,
Ja, vijf en twintig aan de dis,
Dis, dis, dideldis,
Dan weet de vrouw wat huishouden is!"
Wie ons dit liedje heeft gedicht,
Wie ons dit liedje heeft gedicht,
Wie ons dit liedje heeft gedicht,
Dicht, dicht, dideldicht,
Het was een soldaatje, zijn hartje was licht.