Daar boven uit het vensterke,
Daar lag een mooi meisje fijn.
Met een kwam daar een smid voorbij,
Sprak: "Meisje, meen je mijn?"
"Neen" zeide zij, "lelijke zwarte smid:
Mijn vel, dat is voor jou te wit!
Jij zult er mijn man niet zijn,
Jij zult er mijn man niet zijn!"
Daar boven uit het vensterke,
Daar lag een mooi meisje fijn.
Met een kwam daar een schoenlapper aan,
Sprak: "Meisje, meen je mijn?"
"Neen," zeide zij, "lelijke pikkeldraad:
Jij naait er zo menige valse naad!
Jij zult er mijn man niet zijn,
Jij zult er mijn man niet zijn!"
Daar boven uit het vensterke,
Daar lag een mooi meisje fijn.
Met een kwam daar een timmerman aan,
Sprak: "Meisje, meen je mijn?"
"Neen," zeide zij, "lelijke timmerman:
jij boort er een gat en weet er niet van!
Jij zult er mijn man niet zijn,
Jij zult er mijn man niet zijn!"
Daar boven uit het vensterke,
Daar lag een mooi meisje fijn.
Met een kwam daar een matroos voorbij,
Sprak: "Meisje, meen je mijn?"
"Ja", zeide zij, "mooie blank matroos:
ik wil je wel hebben voor nu en altoos!
Jij zult er mijn man wel zijn,
Jij zult er mijn man wel zijn!"