Het was op ene avond laat

Het was op ene avond laat,
Dat ik gong wandelen al langs de straat.
En de maan die scheen zo duister,
Ja, ja, ja, duister, ja, ja, ja, duister,
Dat ik schier geen sterreke en zag,
Dat ik schier geen sterreke en zag.

"Och, doeget op, mijn engelin!
Och, doeget op, laat uwen minnaar in!
Ik heb hier zo lang staan wachten,
Ja, ja, ja, wachten, ja, ja, ja, wachten,
Dat ik schier vervroren ben,
Dat ik schier vervroren ben!"

"Ik doe er toch voorwaar niet op.
Ik late hier nu genen minnaar in!
Of gij moest er mij dan zeggen,
Ja, ja, ja, zeggen, ja, ja, ja, zeggen,
Of gij mij bemint alleen,
Of gij mij bemint alleen".

"Ik min u, liefke, maar alleen,
Zoet lieveke, ik minne anders geen:
Ik heb hier zo lang staan wachten,
Ja, ja, ja, wachten, ja, ja, ja, wachten,
Dat ik schier vervroren ben,
Dat ik schier vervroren ben".

Maar ’s nachts, maar ’s nachts, maart' midden van de nacht
Op haar klein vensterke kwam haar een slag:
En de moeder die dit hoorde,
Ja, ja, ja, hoorde, ja, ja, ja, hoorde:
"Lieve dochter, wat is dat,
Lieve dochter, wat is dat?"

"Och, moeder, ’t is ons katje klein,
Dat speelt daar met haar kleine muizelijn,
En de muis die is gevangen,
Ja, ja, gevangen, ja, ja, gevangen,
En dat heeft recht moeite gekost,
En dat heeft recht moeite gekost!"