Het was een Kind, zo kleine kind,
Een kind van twalef jaren!
’t Zou met zijn boogje uit schieten gaan,
Daar hazen en konijntjes waren.
Het spande zijn boogje al zo stijf
En al in de diepste kerve.
Het schoot daar hazen, konijntjes dood,
Daarom zo moest het sterven.
Dat vernam mijnheer al van Bruinswijk
Hij deed dat klein kind vangen.
Hij zette't op een zo hoge kasteel,
Hij zwoer hij zou't doen hangen.
En dat vernam zijn moederke,
Zo ver in vreemden lande,
Zij nam haar zilver en rode goud,
Naar Bruinswijk is zij gegangen.
Als zij te Bruinswijk binnenkwam,
Al voor dat huis, staat hoge,
Daar vond zij haar kind, zo kleine kind,
Met twee wenende ogen.
"Mijn edele Heer al van Bruinswijk,
Wou jij mij dat klein kind geven,
Ik heb er nog zilver en rode goud
En die zal ik jou geven."
"Jouw zilver en jouw rode goud
En dat mag hier niet baten!
Al was er zijn halsje van rode goud,
Zijn leven moest het laten."
"Mijn edele Heer al van Bruinswijk,
Wou jij mij dat klein kind geven,
Ik heb er nog zeven gedochters stout
En die zal ik jou geven."
"Jouw zeven gedochters en wil ik niet:
De drie dat bennen nonnen;
Die vier die zijn zo edel landsvrouw:
Zij blinken tegen die zonne."
"Mijn edele Heer al van Bruinswijk,
Wou jij mij dat klein kind geven,
Ik heb er nog zeven gezonen stout
En die zal ik jou geven."
"Jouw zeven gezonen en wil ik niet:
Die drie dat bennen papen!
Die vier die zijn zo edel landsheer:
Zij dragen 's keizers wapen!"
Toen ’t kind op’t eerste trapje trad,
Het keek zo dikmaals omme:
Daar zag het zijn zeven gezusters stout
Van verre gereden kommen.
"Rijdt aan, rijdt aan, gezusters stout
En steekt jouw paard met sporen!
Had jij er een half uur langer gebeid,
Mijn leven waar' al verloren."
Toen ’t kind op’t tweede trapje trad,
Het keek zo dikmaals omme:
Daar zag het zijn zeven gebroeders stout
Van verre gereden kommen.
"Rijdt aan, rijdt aan, gebroeders stout
En steekt jouw paard met sporen!
Had jij er een half uur langer gebeid,
Mijn leven waar' al verloren."
Toen ’t kind op’t derde trapje trad,
Het moest nog eensjes drinken:
Het liet er zo menige natte traan
Al in de schale zinken.
"Mijn edele Heer al van Bruinswijk,
Nu sluit jouw poorten vaste!
Morgenochtend eer dat er de dag opkomt,
Zo zul jij krijgen gasten!"
Des morgens als de dag op kwam,
De poorten gingen open,
Toen lag er mijnheer al van Bruinswijk
Al door zijn hals geschoten.
"Mijn edele Heer al van Bruinswijk,
Hoe is jou nu te moede?
Gistrenavond was er jouw halsje sneeuwwit,
Nu is't zo rood van bloede."
"Hoe dat ik nu te moede ben,
Dat wil ik jou wel zeggen:
Ik heb er niet ene vriend zo goed,
Die mij ter aarde wil leggen!"