Het daget in den Oosten

Het daget in den Oosten,
Het lichtet overal;
Hoe luttel weet mijn liefke,
Och, waar ik henen zal!

"Och, waren't al mijn vrienden,
Dat mijn vijanden zijn,
Ik voerde u uit den lande,
Mijn lief, mijn minnekijn!"

"Dat's waar? Zoudt gij mij voeren,
Stout ridder, welgemeid?
Ik ligge in mijns liefs armkens
Met grote waardigheid!"

"Ligt gij in uws liefs armen?
Bilo! gij zegt niet waar!
Gaat henen ter linde groene:
Verslagen zo ligt hij daar!"

't Meiske nam hare mantel
En zij ging ene gang
Al tot de linde groene,
Daar zij den dode vand.

"Och, ligt gij hier verslagen?
Versmoord al in uw bloed?
Dat heeft gedaan uw roemen
En uwe hoge moed.

Och, ligt gij hier verslagen,
Die mij te troosten placht?
Wat hebt gij mij gelaten
Zo menige droeve dag."

't Meiske nam hare mantel
En zij ging ene gang
Al voor haars vaders poorte,
Die zij ontsloten vand.

"Och, is hier enig here,
Of enig edelman,
Die mij nu mijnen dode
Begraven helpen kan?"

Die heren zwegen stille:
Zij maakten geen geluid:
Dat meiske keerde haar omme:
Zij ging al wenende uit.

Zij nam hem in haar armen,
Zij kuste hem aan zijne mond
In ene korte wijle
Tot alzo meniger stond.

Met zijnen blanken zwaarde,
Dat zij de aarde opgroef,
Met hare sneeuwwitte armen
Ten grave dat zij hem droeg.

"Nu wil ik mij gaan begeven
In een klein kloosterkijn
En dragen zwarte wijlen
En worden een nonnekijn!"

Met hare klare stemme
De misse dat zij zank,
Met hare sneeuwwitte handen
Dat zij dat belleke klank.