"Daar staat een klooster in Oostenrijk:
Het is zo wel gesierd
Met zilver en met rode goud, Met rode goud,
Met grauwe steen doormuurd.
Daar in zo woont een jonkvrouw fijn,
Die mij zo wel bevallet!
Rijk God, mocht ik haar dienaar zijn, Haar dienaar zijn,
Ik zoude ze met mij voeren.
Ik voerde ze in mijn vaders hof,
Daar staat een groene linde,
Daarop zo zinget de nachtegaal, De nachtegaal,
Zij zinget zo wel van minnen.
Och nachtegale, klein vogelkijn,
Wilt gij uw tonge bedwingen,
Ik zal er al uw vederkijn, Uw vederkijn
Met gouddraad doen bewinden."
"Wat vrage ik naar uw rode goud,
Of naar uw loze minne,
Ik ben een klein wild vogelkijn stout, Wild vogelkijn stout:
Geen man en kan mij bedwingen!"
"Zijt gij een klein, wild vogelkijn stout,
Kan u geen man bedwingen,
Zo dwingt u de hagel, de koude sneeuw, De koude sneeuw,
De lovers van de linde."
"Dwingt mij de hagel, de koude sneeuw,
De lovers al van de linde?
Als dan schijnt die zonne schoon, Die zonne schoon,
Zo zal ik weder vreugd beginnen."
Toen hij zijn sporen had aangedaan,
Hij reed ten oostenwaart inne,
Hij zag zo menigen lansknecht staan, Zo menig lansknecht staan
In hun blank harnas blinken.
Hij is een weinig voort gegaan
Al over die groene strate:
Zo wie zijn lief niet hebben mag, Niet hebben mag,
Die moet ze varen laten.
De ruiter sprak met moede vrij,
Toen hij zijn lief moest laten:
Ik wil blijven de lansknecht bij, De lansknecht bij:
Rijk God, komt mij te baten."
Die ons dit liedeke eerstwerf zank,
Hij heeft het wel gezongen
Met pijpen en met trommelengeklank, En trommelengeklank
In spijt des nijders tongen.