Daar gingen twee gespeelkens goed
Zo ver aan geen groen heide:
Die een die voerde enen hupsen moed,
Die ander weende zere!
"Gespele, wel lieve gespeelken goed,
Waarom weent gij zo zere?
Zegt: weent gij om uws vaders goed,
Of weent gij om uw ere?"
"Ik ween niet om mijns vaders goed,
Ik ween niet om mijn ere!
Wij twee, wij hebben enen lansknecht lief!
Rijk God, wie zal hem werden?"
"Gespele, wel lieve gespeelken goed,
Laat mij den landsknecht allene:
Ik zal u geven mijnen broeder jonk!
Mijns vaders goed een dele!"
"Och, uwen broeder wil ik niet,
Noch uws vaders goed een dele:
Ik heb veel liever mijn zoetelief
Dan zilver of rood gulden!"
"En neem ik dan die rijke maagd,
Dan treuret wel die schone:
Die rijke maged wil ik laten gaan
En nemen deze schone!
Een luttel goeds is haast verteerd,
Dan heeft de liefde een ende!
Dan zijn wij twee nog jong en sterk:
Meer goeds mag ons gewerden!"
Hij nam dat maagdeken bij haar hand,
Bij haar sneeuwwitte handen,
Hij voerde haar door dat groene woud,
Al over paden smalle.