Het waren twee koningskinderen,
Zij hadden malkandren zo lief!
Zij konden bijeen niet komen,
Het water was veel te diep.
Wat deed zij? zij stak op drie kaarsen,
Als s'avonds het dagelicht zonk:
"Och, liefste, komt zwemt er over!"
Dat deed 's konings zone: was jonk.
Dit zag daar een oude kwene,
Een alzo vilijnig vel:
Zij ging er dat licht uitblazen,
Toen smoorde de jonge held.
"Och moeder, mijn liefste moeder,
Mijn hoofdje doet mij er zo wee!
Mocht ik er een wijle gaan wandelen,
Gaan wandelen langs de zee."
"Och, dochter, mijn liefste dochter,
Alleen en moogt gij daar niet gaan:
Maar wekt uwe jongste zuster,
Laat die met u wandelen gaan."
"Och, moeder, mijn jongste zuster
Is nog een zo kleine kind:
Zij plukt er wel alle die bloemkens,
Die zij onderwege vindt.
Zij plukt er wel alle die bloemkens,
Die bladerkens laat zij staan,
Dan klagen die lieden en zeggen:
"Dat hebben's konings kind'ren gedaan."
"Och, dochter, mijn liefste dochter,
Alleen en moogt gij daar niet gaan;
Maar wekt uwe jongste broeder,
Laat die met u wandelen gaan."
"Och, moeder, mijn jongste broeder
Is nog een zo kleine kind:
Hij loopt er naar alle de vogels,
Die hij onderwege vindt."
Die moeder, die ging naar de kerke,
De dochter die ging haar gang,
Tot zij er bij 't water een visser,
Haars vaders visser vand.
"Och visser," zo sprak zij, "visser,
Mijns vaders visserkijn,
Gij zoudt er voor mij eens vissen:
Het zal u geloned zijn."
Hij smeet zijne netten in 't water,
De lodekens gingen te grond;
In't korte zo was daar gevisset
Des konings zone, was jonk.
Wat trok zij van haren hande?
Een vingerling rode van goud,
"Houd daar," zeide zij, "goede visser,
Dez' vingerling rode van goud."
Zij nam toen haar lief in haar armen
En kuste hem aan zijne mond:
"Och mondeke, kost gij nog spreken!
Och, harteken, waart gij gezond!"