Toen Hanselijn over de heide reed

Toen Hanselijn over de heide reed,
Hoe haastig werd hij gevangen:
Hij werd al op ene toren geleid,
Geboeid wel alzo strange,
Ja strange.

En dat verhoorde een meisje jonk,
Een meisje van zeventien jaren;
Zij ging al voor haar moeder staan,
Daarna al voor haar vader,
Ja vader.

"Och vader," zeide zij, "vader van mij,
O allergenadigste here,
Woudt gij mij geven den gevangen man,
Den vromen landsknecht ter eren,
Ja eren!"

"Den gevangen man en krijgt gij niet,
Want hij zal moeten sterven:
Zo menig landshere die zoekt zijn dood,
Zo ver in vreemde erven,
Ja erven".

Het meisje liet bakken twee wittebroods:
Daarin twee scherpe vijlen;
Zij wierp ze al in de toren, was hoog:
"He, landsknecht, wilt jou los vijlen,
Ja vijlen!"

Hij vijlde zo menige nacht en dag,
Zo stoute menige uren,
Totdat er die toren ontsloten was:
Men zag nooit landsknecht treuren,
Ja treuren!

Zij trok hem daar twee laarzen aan,
Daaraan twee scherpe sporen;
Zij zette hem op haars vaders grauw ros:
"Geeft, landsknecht, de moed niet verloren,
Verloren."

Toen hij te halver wege kwam,
Hij keek zo dikwijls omme,
Hij dacht er wel om de toren, was hoog,
Doch veel meer om 't meisje was jonge,
Ja jonge!

"Nu heb ik alle die jonkvrouwen lief,
Al omme de wille van ene!
Zij heeft er behouden mijn leven jonk:
Ach, mocht ik haar dienaar wezen,
Ja wezen!"