Het zou een meiske gaan halen wijn

Het zou een meiske gaan halen wijn,
Het was 's avonds al zo late;
En zij kwam al voor een hazelaarsboom
En daar bleef zij wat tegen staan praten.

"Wel hazelaar," zo zei ze, "hazelaarsboom,
En vanwaar bent gij zo groene?"
"Wel, meisken," zo zei hij, "meisken fijn,
En waarvan bent gij zo schone?"

"Waar dat ik, hazelaar, zo schone van ben,
En dat zal ik jou, hazelaar, zeggen:
Ik eet er gebraad en ik drink er de wijn
En ik slaap er op een zacht bedde!"

"Eet gij er gebraad en drinkt gij de wijn?
En slaapt gij op een zacht bedde koene?
De koele dauw is er gevallen op mij
En daarvan ben ik er zo groene!"

"Is er de koele dauw gevallen op jou?
En bent gij daarvan zo groene?
Maar 's winters als't hagelt en koud valt de sneeuw,
Dan bent gij weer, hazelaar, dorre!"

"'s Winters het regent en koud valt de sneeuw!
En te Mei, dan bloei ik weder!
Mooi meisken, als gij er Uw eertje verliest,
Gij krijgt ze van uw leven nooit weder!"