’s Nachts toen een blauw gestarde kleed

's Nachts toen een blauw gestarde kleed
Bedekte ’t blauw gewelf,
Docht mij: ik zag een kind dat kreet
En’t was Cupido zelf!
Hij sloeg vast zijn gezicht omhoog
En klapte in zijn handen:
"Ach," zei hij, "ik wil mijn pijlen en mijn boog
Van stonden aan verbranden!"

’t Wicht klaagde nog hoe langs hoe meer.
De tranen borsten uit
En rolden bij zijn wangen neer:
Het maakte een geluid,
Dat ’t alderhardste hart van steen
Zou tranen moeten braken:
"Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken?"

"Zie ik eens herders armoed aan
En dwing eens konings kind,
Dat hij, door liefd’, na haar te gaan
Met al zijn schat begint,
Zo houd ik regel, maat noch re’en:
Ik kan geen g’lijke raken:
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken?"

Zo ik dan twee gelijken voeg
In rijkdom aan elkaar,
Zo is‘t: "was hij niet rijk genoeg,
Al vrijde hij een aar?
Een schoon, hoewel van midd’len kleen!
Zo mocht haar armoed staken:
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken?"

Voeg ik dan tsaam twee ongeleerd,
Om’t smalen eens t’ontgaan,
Zo is’t: "ei ziet, dit’s recht verkeerd:
Dez’ heeft hij niet gedaan!
Was nu nog één wijs van hun tween,
Die mocht voor d’ander waken:
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken?"

Zo ik dan dien ik ’t wijste ken,
Voeg bij een slechte meid,
Is’t voort: "nu heeft een wijze hen
Een ei in’t riet geleid:
Hetgeen hij prijst zal, zo ik meen,
Zijn wijf wel dapper laken:
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken?"

Zo ik dan twee geleerde pijn
Te voegen, om een prijs,
Zo is‘t: "die twee die zullen zijn
Een iedereen te wijs.
D’een geeft hij ’t al en d’ander geen
Geluk in zijne zaken:
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken?"