In Oostland wil ik varen,
Mijn blijven is hier niet lang,
Met ene schone vrouwe:
Zij heeft mijn hart bevaân.
"Wel op, gij ridder koene,"
Sprak zij, dat meiske fijn.
"Och, keert u herwaarts omme!
Och, keert u herwaarts omme:
Mij wekt een wild vogelkijn"
"Ach, had ik nu drie wensen,
Drie wensen al zo eel,
Zo zou ik nu wel wensen
Drie rozen op een steel.
De ene zou ik plukken,
De ander laten staan,
De derde zou ik schenken,
De derde zou ik schenken
De liefste die ik haân.
Aan gene groene heide
Daar staan twee boomkens fijn,
De een draagt notemuskaten,
De ander draagt nagelkijn:
De nagelen die zijn zoete,
De noten die zijn rond.
Wanneer zo zal ik kussen,
Wanneer zo zal ik kussen
Mijns liefkens rode mond".