’s Nachts rusten meest de dieren,
Ook mensen goed en kwaad,
En mijn lief goedertieren
Is in een stille staat.
Maar ik moet eenzaam zwieren
En kruisen hier de straat.
Ik zie het zwierig drijven,
Ik zie de klare maan;
Ik zie, dat ik moet blijven
Alleen mistroostig staan:
Ach lief, wilt mij gerijven
Met troostelijk vermaan.
Met hoop en vrees bevangen,
Met een gestage strijd
Van zorgen en verlangen
Verwacht ik nu ter tijd
Van U mijn troost t’ ontvangen:
’t Woord daar men lang om vrijt.
Och, slaapt gij, mijn behagen,
Dewijl ik doe mijn klacht?
Wat baat mij dan mijn klagen,
Nu gij den doven slacht?
Ik zal ’t geduldig dragen:
Ik wens u goede nacht.
Adieu, prinsesje jeugelijk,
Mijn vrouw van mijn gemoed!
Adieu, en droomt geneugelijk
En slaapt gerust en zoet:
Ach, ’t is mij zo onmeugelijk
Te rusten, als gij doet.