Het viel eens hemels douwe
Voor mijns liefs vensterkijn,
Ik weet geen schoonder vrouwe,
Zij staat in 't harte mijn;
Zij houdt mijn hart bevangen,
't Welk is zo zeer doorwond:
Mocht ik haar troost ontvangen,
Zo waar ik gans gezond.
Die winter is vergangen,
Ik zie des meis virtuut;
Ik zie die loverkens hangen,
Die bloemen spruten in 't kruud.
In genen groenen dale
Daar is 't genoeglijk zijn,
Daar zinget die nachtegale
Ende zo menig vogelkijn.
Ik wil de mei gaan houwen
Voor mijns liefs vensterkijn
En schenken mijn lief trouwe,
Die allerliefste mijn,
En zeggen: "lief, wilt komen
Voor uw klein vensterkijn staan:
Ontvangt de mei met bloemen:
Hij is zo schone gedaan."