Ik kwam er lestmaal over bergen en dalen,
En ik zag er van verre mijn zoetelief staan;
En ik vroeg, of zij met mij wou reizen of spelen
En of dat zij met mij wou uit wandelen gaan.
"Ik wil nu met U niet reizen of spelen,
En ik wil nu met U niet uit wandelen gaan.
Maar komt t'avond, schoon lief! En als’t maantje schijnt klare,
Dan zult gij, mijn schoon lief, van mij antwoord ontvaân."
Het werd noen, het werd avond, het maantje scheen klare
En ik nam er mijn schoon zoetelief bij haar hand
En ik leidde haar onder een lindeboom groene,
Waar het nachtegaaltje zo liefelijk zang.
Och, nachtegaaltje, zoet vogeltje kleine,
Och gij zingt er, gij klinkt er zo menig half jaar;
Maar ik hope: gij zult er in’t korte nog treuren,
Als dees fier jonge maagd van liefde gaat zwaar.
De vuile commeren zij klappen zo vele.
Zij klappen en snappen van iedereen kwaad.
’t Ware beter, dat elk in zijn hofke ging wieden
Om te weten wat daar voor onkruid al staat.
Wat een grotere droefheid zou ooit kunnen wezen
Als liefde te dragen en gene troost?
Als ik was met mijn zoetelief onder de aarde,
Van commeren haar tongen zou ik haast zijn verloost!