Gekwetst ben ik van binnen

Gekwetst ben ik van binnen,
Doorwond mijn hart zo zeer;
Die straal van hare minne
Stoort mij hoe langer hoe meer.
Wat wil ik troost gaan zoeken veer?
Ik vind mijn lijden geen verdrag!
Schoon lief, waar ik mij henen keer:
Gij zijt alleen in mijn gedachte!

Uw gunst heeft mij getogen,
Gebracht in zwaar verdriet.
Nu slaat op mij Uw ogen:
Mjn lijden, druk aanziet.
Gij buigt mij hart, als waar ’t een riet,
Des ik mij wel beklagen mag.
Och, waar ik ben, ’t is al om niet:
Gij zijt alleen in mijn gedachte!

Recht als een roos ontloken,
Zo staat mijn hoop op dij.
Had ik U, lief, ontloken,
Mijn hart dat waar zo vrij!
Ik zucht, ik ducht, veel druks ik lijd:
Om U zo peins ik heel de dag,
Al veinst gij, liefke, Uw hart voor mij:
Gij zijt alleen in mijn gedachte!

Het zou mij niet verdrieten
Altoos bij U te zijn,
Maar nijders tongen schieten
Zo heim'lijk haar venijn!
Dus moet ik U, liefke, al is ’t mij pijn,
Veel minder spreken dan ik plach.
Houdt gunst nochtans, mijn klaar aanschijn:
Gij zijt alleen in mijn gedachte!

Kon ik Uw gunst vergeten,
Zo waar ik schier gezond.
Maar neen, Gij hebt bezeten
Zo vast mijns harten grond.
Ik rust, schoon lief, tot gener stond:
Naar U zo zet ik mijn beklag.
Zo gunt mij vriendelijk Uw rode mond:
Gij zijt alleen in mijn gedachte!

Ik en weet wien ik zal klagen
Mijns harten ware nood.
Helpt lief, een deel te dragen:
Het valt mij alleen te groot.
Ik blijf U trouw tot in de dood:
Maakt, lief, van scheiden geen gewag.
Al waar mijn hartje zwaarder dan lood:
Gij zijt alleen in mijn gedachte!