Schoon jonkvrouw, ik moet u klagen,
Dat ik ben doorwond,
En ik moet groot lijden dragen
Om uw rode mond;
Moest ik uwe liefde derven
En uw klaar aanschijn,
Zo zal ik in rouwe sterven
En van smart en pijn.
In mijn hart stond gij geschreven,
Toen ik u eerst zag:
Goed en bloed en gans mijn leven,
Al wat ik vermag,
Zal ik, lief, door u verkoren,
Stellen tot een pand:
Laat uw dienaar niet verloren,
Maar bied hem die hand.
Liefste, mocht ik bij u komen
Op uw kamerkijn,
En u spreken zonder schromen,
Allerliefste mijn:
Dan zo hoop ik te verkrijgen
Uwe gratie goed:
Laat ons saam terwijl bedrijven
Alle vreugde zoet.