’t Was op een Witten Donderdag

't Was op een Witten Donderdag,
Dat er wel Jezus zijn Avondmaal dee,
Met zijne twaalf apostelen, apostelen,
En zijne discipelen mee!

Jezus die brak er dat brodeken,
Maria schonk er de rode wyn:
"Wie zit er hier aan mijn tafelke, ja tafelke,
Die mijne verrader zal zijn?"

Toen sprak de valse Judas:
"Here Jezus, 'k en ben ik het niet!"
Toen sprak er dat zoete Jezutje, ja Jezutje:
"Ach Judas, ik wijt het u niet!"

Maar 's nachts omtrent den twaalven
Enne de hane, die kraaide driemaal:
Heer Jezus is haastiglijk opgestaan, ja opgestaan:
Naar 't hovetje is Jezus gegaan.

En wat vond Hij op zijn wegen,
Enne wat vondede Hij daar al staan?
Een bende van zeventig Joden, ja Joden,
Die kwamen er op Gods wegen staan!

Zij hebben den Here gevangen,
Z'hebben hem gebonden aan armen en knien.
Zij hebben hem gegeseld zo lange, ja lange,
En Maria moest er het zien!

Zij hebben Heer Jezus geslagen,
Z'hebben hem geslagen met koorden zo stijf:
Die knopen van den koorde, ja koorde,
Die stonden in Jezus zijn lijf.

Zij hebben een kruisje doen maken,
Z'hebben den Here daarop geleid:
Dat kruisje was zestien voet lange, ja lange,
Zijn armpjes zo wagenwijd opengespreid!

Jezus die is er een mense geweest:
Stierf aan het kruisje de bittere dood:
Voor mij en alle mensen, ja mensen,
Voor kleinen zo wel als voor groot!