Mane, sterren, nachtplaneten

Mane, sterren, nachtplaneten,
Nooit en was uw glans zo klaar,
O, wat hemelse secreten
Brengt gij in het openbaar!
In het midden van uw smalen
Met een aangename stem
Ziet men ene engel dalen,
Die ons noodt naar Bethlehem.

’s Hemels allerhoogste koning,
Die het al te boven gaat,
Die bij eng’len hebt uw woning,
Hoe ligt Gij hier zo versmaad.
Hoe is uw gezicht gezwollen,
Hoe is’t dat Gij zucht en beeft!
Hoe ziet men uw tranen rollen,
Vreugd van wat op aarde leeft.

Mens aanschouwt hier dat groot wonder:
God ligt machteloos en krank!
Die de bliksem en de donder
Stadig heeft in zijn bedwang,
Die met geen geweld van werken,
Maar met zachte woorden kracht
Aard en hemel kan versterken,
Weent om bijstand in de nacht.

In de nacht, als zelfs de beesten
Rusten in een stille wei,
Ligt de Schepper van de geesten
Wakende met droef geschrei.
Als de mens ligt in de zonden
Gans verslonden tot de dood,
Wordt de Heer der Heer’ gevonden
In bedruktheid overgroot.

Zoete kind, ziet ons hier knielen
Met een verootmoedigd hart:
Wilt ontfermen onze zielen
Door uw lijden, door uw smart.
Wilt ons hier beneden geven,
Allerhoogste Majesteit,
Dat wij met U namaals leven
Boven in de eeuwigheid!