Daar vaart een man op zee

Daar vaart een man op zee,
Daar vaart een man op die mosselzee,
van je ram plan plan, van je mosselzee,
Daar vaart een man op zee,
Daar vaart een man op zee.

Wat doet die man op zee,
Wat doet die man op die mosselzee,
van je ram plan plan, van je mosselzee,
Wat doet hij op die zee,
Wat doet hij op die zee?

Hij vangt daar ene vis,
Hij vangt daar ene mosselvis,
van je ram plan plan, van je mosselvis,
Hij vangt daar ene vis,
Hij vangt daar ene vis.

Wat doet hij met die vis,
Wat doet hij met die mosselvis,
van je ram plan plan, van je mosselvis,
Wat doet hij met die vis,
Wat doet hij met die vis?

Hij stroopt hem uit zijn vel,
Hij stroopt hem uit zijn mosselvel,
van je ram plan plan, van je mosselvel,
Hij stroopt hem uit zijn vel,
Hij stroopt hem uit zijn vel.

Wat doet hij met dat vel,
Wat doet hij met dat mosselvel,
van je ram plan plan, van je mosselvel,
Wat doet hij met dat vel,
Wat doet hij met dat vel?

Hij maakt daarvan een beurs,
Hij maakt daarvan een mosselbeurs,
van je ram plan plan, van je mosselbeurs,
Hij maakt daarvan een beurs,
Hij maakt daarvan een beurs.

Wat doet hij met die beurs,
Wat doet hij met die mosselbeurs,
van je ram plan plan, van je mosselbeurs,
Wat doet hij met die beurs,
Wat doet hij met die beurs?

Hij steekt daarin zijn geld,
Hij steekt daarin zijn mosselgeld,
van je ram plan plan, van je mosselgeld,
Hij steekt daarin zijn geld,
Hij steekt daarin zijn geld.

Wat doet hij met dat geld,
Wat doet hij met dat mosselgeld,
van je ram plan plan, van je mosselgeld,
Wat doet hij met dat geld,
Wat doet hij met dat geld?

Hij koopt daarmee een kind,
Hij koopt daarmee een mosselkind,
van je ram plan plan, van je mosselkind,
Hij koopt daarmee een kind,
Hij koopt daarmee een kind.

Wat doet hij met dat kind,
Wat doet hij met dat mosselkind,
van je ram plan plan, van je mosselkind,
Wat doet hij met dat kind,
Wat doet hij met dat kind?

Hij stuurt dat kind naar school,
Hij stuurt dat kind naar die mosselschool,
van je ram plan plan, van je mosselschool,
Hij stuurt dat kind naar school,
Hij stuurt dat kind naar school.

Wat doet dat kind op school,
Wat doet dat kind op die mosselschool,
van je ram plan plan, van je mosselschool,
Wat doet dat kind op school,
Wat doet dat kind op school?

Het leert het A. B. C.,
Het leert het A. B. mossel-C,
van je ram plan plan, van je mossel-C,
Het leert het A. B. C.,
Het leert het A. B. C.