Daar was lestmaal een kwezelken

Daar was lestmaal een kwezelken, die 't al wil verstaan,
Die ware toch zo geerne naar de hemel gegaan;
Op hare sokskens, Kouskens, holleblokskens,
Maar onze lieve Heer, die aller hart doorziet,
Die wilde deze kwezel in de hemel niet.

Die kwezel sprak: „och Heer, wat heb ik U misdaan,
Dat ik uw gouden poort niet en mag binnen gaan?
Ik heb er nooit gezongen, Gedanset noch gesprongen
En als al d'ander meiskens naar de kermis zijn gegaan,
Heb ik er gans alleen mijn potje koffie opgedaan."

De grote Sinte Pieter sprong uit bed bij dit gerucht
En kwam ter poort gelopen in de volle vlucht:
„Och God, neem toch die femel Niet op in onze hemel:
Er zijn er in ons keuken al een stuk of vier:
Zij maken ons de hemel tot een vagevier!

Belzebub die heeft mij gist'ren nog verkleerd,
Dat hij al in de helle gene kwezels begeert:
"Ze doen er niet dan kwellen, Heel d'hel in roere stellen."
En al zijn duivels riepen met een wreed getier:
„Weg met al die femels naar het vagevier!"

Maar nu sprak deze kwezel: " 'k Heb hier nog zo menig vriend:
Ik heb de heil'ge Jozef zo godvruchtig gediend.
Ik ben hem gaan bezoeken Met zeven kerkeboeken
En nooit en ben ik in of uit de kerke gegaan,
Al zonder duizend maal op mijne borst te slaan."

„Hoort eens," zei Sint Jozef en de man was heel verstoord,
„Wij houden niet van kijven aan de hemelse poort.
Bij God is het besloten, De hemel gaat niet open!"
En al de maagden riepen van het hoog balkoen:
Wij hebben in de hemel gene kwezels van doen!"

„Bon!" sprak toen Sint Ivo met zijn pots en tabberd aan,
"Maar zeg me nu toch eens wat met die kwezel wordt gedaan?"
Antonius zei: „Die kwezel? Wel, zet ze op mijn ezel!
En laat ze dan maar rijden, waar ze niet wil gaan:
Wij trekken ons de ezel of de kwezel niet meer aan!"