Des winters als het regent

Des winters als het regent, Dan zijn de paadjes diep, ja diep;
Dan komt dat loze vissertje Vissen al in dat riet.
Met zijne rijfstok, met zijne strijkstok, Met zijne lapzak, met zijne knapzak,
Met zijne leren, van dere domdere, Met zijne leren leersjes an.

Dat loze molenarinnetje Ging in haar deurtje staan, ja staan;
Omdat het aardig vissertje Voorbij haar henen zou gaan.
Met zijne rijfstok, met zijne strijkstok, Met zijne lapzak, met zijne knapzak,
Met zijne leren, van dere domdere, Met zijne leren leersjes an.

"Wat heb ik u misdreven, Wat heb ik u misdaan, ja daan;
En dat ik niet met vreden Voorbij uw deurtje mag gaan?
Met mijne rijfstok, met mijne strijkstok, Met mijne lapzak, met mijne knapzak,
Met mijne leren, van dere domdere, Met mijne leren leersjes an."

"Gij hebt mij niets misdreven, Gij hebt mij niets misdaan, ja daan,
Maarge moet mij driemaal zoenen, Eer gij van hier moogt gaan.
Met uwe rijfstok, met uwe strijkstok, Met uwe lapzak, met uwe knapzak,
Met uwe leren, van dere domdere, Met uwe leren leersjes an."