’t Was op ene Driekoningenavond

't Was op ene Driekoningenavond,
't Was op ene Driekoningendag,
Dat Maria Magdalena
Op haar eigene grafke zat.

"Staat op, Maria Magdalena,
Staat op van Uw bittere dood:
Uwe zonden zijn U al vergeven,
Al waren zij nog zo groot!"

"Zijn mijn zonden al mij vergeven,
Al waren zij al nog zo groot,
Naar de kerke wil ik gaan treden
En aanbidden den goeden God!"

En als zij op het kerkhofke kwamen,
Wie zagen zij daar wel staan?
Here Jezus met zijn bloedige vijf wonden
Aan het kruisje genageld staan.

En zijn voetjes die lagen gebonden,
En zijn handjes die lagen op hout,
En een scherpe, scherpe doornen kroontje
Op Heer Jezus zijn hoofd gedouwd.

Die weg naar die pijnen der helle,
Die ligt er zo maklijk te gaan,
En met rooskens, ja, met rooskens,
Zo ligt er die weg te gaan.

Die weg naar die hemelse glorie,
Die ligt er zo moeilijk te gaan,
En met doornen, ja, met doornen,
Zo ligt er die weg te gaan.

En wat lag er al in de wiege?
Een kindeke en dat is zoet:
Geheel bleek al van couleure
Met een mondeke lief, zo goed.

Och, mocht ik dat kindeke kussen
Al op zijne rode mond,
Waar ik ongezond van harte,
Och, ik ware wel weer gezond!